CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL J.-P. WARNER
VAN 15 FEBRUARI 1977 ( 1 )
Mijne Heren,
Ik behoef U wel nauwelijk te herinneren aan 's Hofs uitspraak in de „suikerzaken” — 40 enz./73 Suiker Unie e.a. tegen Commissie [1975], Jurispr. 1663. U zult zich herinneren dat de boeten welke de Commissie aan sommige verzoekers had opgelegd, in het dictum — 3 b) — zijn verlaagd, in dier voege dat de verlaagde boetebedragen telkens in rekeneenheden zijn vermeld en bovendien tussen haakjes in de nationale munteenheid van de Lid-Staat waar betrokkene zijn hoofdkantoor had gevestigd. Het Hof paste daarbij de omrekeningskoers toe die in de artikelen 10 en 27 van 's Raads Financieel Reglement van 25 april 1973„van toepassing op de algemene begroting der Europese Gemeenschappen” (73/91/EGKS, EEG, Euratom) is voorgeschreven, te weten die welke resulteert uit de verhouding tussen het gewicht aan fijn goud van de rekeneenheid (0,88867083 gram) en het gewicht aan fijn goud dat gelijk staat met de aan het Internationale Monetaire Fonds opgegeven pariteit van de betrokken munteenheid. Alleen al uit de zaken betreffende de monetaire compenserende bedragen welke voor het Hof hebben gediend is ons terdege bekend dat die omrekeningskoersen thans volkomen irreëel zijn.
Volgens een door betrokkenen ingewonnen advies zou 's Hofs arrest echter in het licht van de desbetreffende communautaire regelingen in die zin moeten worden uitgelegd dat de verlaagde boétebedragen in rekeneenheden luiden en dat men zich van zijn schuld kon kwijten door betaling in de munteenheid van om het even welke Lid-Staat, omgerekend volgens het Financieel Reglement. Behalve één van de verzoekers (die de boete nog volledig moet betalen) vonden zij in de omstandigheid dat de Italiaanse lira destijds de zwakste munteenheid der Gemeenschap was, aanleiding om hun boetes te betalen in overeenkomstig het Financieel Reglement omgerekende lire, tot welke omrekening zij meenden gerechtigd te zijn. De Commissie heeft ons voorgerekend dat de Franse ondernemingen, indien zij hiertoe inderdaad gerechtigd waren, er 33 %, de Belgische ondernemingen 35 %, de Nederlandse ondernemingen 40 % en de Duitse ondernemingen 43 % op konden overhouden.
De Commissie wilde daarvan evenwel niet weten. De desbetreffende correspondentie is goeddeels aan het Hof overgelegd. Ik geloof niet dat wij met een bespreking van die correspondentie gebaat zijn, ofschoon de tussen verzoekers en de Commissie gerezen strijdvragen erin worden aangeroerd. Ook de Commissie blijkt van mening dat men zich tot oplossing van de gerezen vragen krachtens de artikelen 40 van het Statuut en 102 van het Reglement voor de procesvoering tot het Hof diende te wenden ten einde uitlegging te verkrijgen van punt 3 b) van het dictum van genoemd arrest.
Verzoekers in de zaken 41, 43 en 44/73 dienden toen het thans dienende verzoek om uitlegging in. Strikt genomen is er sprake van twee verzoeken, onderscheidenlijk gedaan in zaak 41/73 en in de zaken 43 en 44/73 (tussen de beide verzoeksters in die zaken kwam het inmiddels tot een fusie).
Ter terechtzitting kwam de Commissie alsnog, erg wantrouwend, aandragen met .de vraag of betrokkenen in deze verzoeken wel kunnen worden ontvangen.
Zij meende die ontvankelijkheid in twijfel te moeten trekken omdat verzoekers in de hoofdzaak hadden gesteld dat de Commissie — en daarom ook het Hof, rechtdoende op een tegen de beschikking ingesteld beroep — volgens de ten deze relevante bepalingen van verordening 17 niet bevoegd was de geldboete anders dan in rekeneenheden vast te stellen. De Commissie had in haar beschikking de boeten zowel in rekeneenheden uitgedrukt als in de nationale munteenheid der onderscheiden ondernemingen, en wel aldus dat het bedrag in nationale valuta niet tussen haken, doch met gebruikmaking van het voegwoord „of” achter het bedrag in rekeneenheden werd vermeld. De Commissie formuleerde het als volgt:
„De volgende geldboetes worden opgelegd:
a)
aan de Tiense Suikerraffinaderij een geldboete van 1500000 (één miljoen vijfhonderdduizend) rekeneenheden, of 75000000 (vijfenzeventig miljoen) FB;
b)
aan de Sucres & Denrées een geldboete van 1000000 (één miljoen) rekeneenheden of 5554190 (vijf miljoen vijfhonderdvierenvijftigduizend honderdnegentig) FF (PB L 140 van 25. 5. 1973);
De grief dat aan verordening 17 niet het recht tot omrekening van een geldboete in een nationale munteenheid kon worden ontleend, had daarom volgens de Commissie moeten worden opgeworpen in het kader van de vorderingen die op nietigverklaring der beschikking gericht waren, doch niet in een procedure ingesteld ten einde uitlegging te bekomen van de uitspraak door het Hof van Justitie op die vorderingen gegeven. Mocht het Hof de geldboeten niet hebben verlaagd doch de vorderingen zonder meer hebben afgewezen, dan had dit punt in een geding als het onderhavige stellig niet aan de orde kunnen komen.
Ik ben echter van mening dat het in casu helemaal niet gaat om de bewoordingen waarvan de Commissie zich in haar beschikking heeft bediend; het gaat er alleen om wat het Hof bedoelde toen het na de verschillende boetes in rekeneenheden te hebben uitgedrukt, het equivalent in een nationale valuta er tussen haakjes achter vermeldde. Ter beantwoording van die vraag zal ongetwijfeld moeten worden uitgemaakt over hoe ver gaande bevoegdheden de Commissie — en dus ook het Hof — ten deze beschikken, en dat is alleen maar een stap op de weg die tot beantwoording van de eigenlijke vraag leidt. Ik kan het dus niet met de Commissie eens zijn dat verzoekers ten deze niet-ontvankelijk zouden moeten worden verklaard.
De ten deze relevante bepaling, van verordening 17 (PB L 204 van 21. 2. 1962) zijn de artikelen 15, tweede lid, 17 en 18.
Artikel 15, tweede lid, luidt, voor zover ten deze van belang, als volgt:
„Wanneer ondernemingen … opzettelijk of uit onachtzaamheid … inbreuk maken op artikel 85, lid 1, of artikel 86 van het Verdrag … kan de Commissie bij beschikking aan deze onder