EUR-Lex -  62004CJ0295 - NL
Karar Dilini Çevir:

Gevoegde zaken C‑295/04 tot en met C‑298/04

Vincenzo Manfredi e.a.

tegen

Lloyd Adriatico Assicurazioni SpA e.a.

(verzoeken van de Giudice di pace di Bitonto om een prejudiciële beslissing)

„Artikel 81 EG – Mededinging – Mededingingsregeling – Schadegevallen veroorzaakt door motorrijtuigen, schepen en bromfietsen – Verplichte verzekering wettelijke aansprakelijkheid – Verhoging van premie – Invloed op handel tussen lidstaten – Recht van derden om schadevergoeding te vorderen – Bevoegde nationale rechter – Verjaringstermijn – Schadevergoeding als sanctie”

Conclusie van advocaat-generaal L. A. Geelhoed van 26 januari 2006 

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 13 juli 2006 

Samenvatting van het arrest

1.     Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van Hof – Grenzen

(Art. 234 EG)

2.     Mededinging – Gemeenschapsregels – Van openbare orde

(Art. 81 EG en 82 EG)

3.     Mededinging – Mededingingsregelingen – Overeenkomsten tussen ondernemingen

(Art. 81, lid 1, EG)

4.     Mededinging – Mededingingsregelingen – Verbod – Rechtstreekse werking

(Art. 81, leden 1 en 2, EG)

5.     Mededinging – Mededingingsregelingen – Aantasting van mededinging – Beroep tot schadevergoeding

(Art. 81, leden 1 en 2, EG)

6.     Mededinging – Mededingingsregelingen – Aantasting van mededinging – Beroep tot schadevergoeding

(Art. 81, leden 1 en 2, EG)

7.     Mededinging – Mededingingsregelingen – Aantasting van mededinging – Beroep tot schadevergoeding

(Art. 81, leden 1 en 2, EG)

1.     In het kader van de in artikel 234 EG neergelegde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties is het uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de gestelde prejudiciële vragen betrekking hebben op de uitlegging van het gemeenschapsrecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden.

In uitzonderlijke gevallen dient het Hof echter, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder het door de nationale rechter is geadieerd. Het Hof kan slechts weigeren een uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke of juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de hem gestelde vragen.

(cf. punten 26‑27)

2.     De artikelen 81 EG en 82 EG zijn bepalingen van openbare orde die door de nationale rechter ambtshalve moeten worden toegepast.

(cf. punt 31)

3.     Een met de nationale mededingingsregels strijdige mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging tussen verzekeringsmaatschappijen, bestaande in de onderlinge uitwisseling van informatie waardoor de betrokken maatschappijen de premies voor de verplichte aansprakelijkheidsverzekering voor ongevallen veroorzaakt door motorrijtuigen, schepen en bromfietsen kunnen verhogen zonder dat zulks gerechtvaardigd is door de marktvoorwaarden, kan eveneens artikel 81 EG schenden indien het, gelet op de kenmerken van de betrokken nationale markt, voldoende waarschijnlijk is dat de betrokken mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, de verkoop van polissen van deze verzekering in de betrokken lidstaat door marktdeelnemers uit andere lidstaten kan beïnvloeden, en dat die invloed niet van geringe betekenis is.

(cf. punt 52, dictum 1)

4.     Artikel 81, lid 1, EG sorteert rechtstreekse gevolgen in de betrekkingen tussen particulieren en doet voor de justitiabelen rechten ontstaan die de nationale rechter dient te handhaven. Daaruit volgt dat eenieder in rechte de nietigheid kan inroepen van een door artikel 81 EG verboden mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging en, indien er een causaal verband bestaat tussen die regeling of gedraging en de schade, vergoeding van die schade kan vorderen.

Bij gebreke van communautaire regelgeving ter zake is het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de regels vast te stellen voor de uitoefening van dit recht, met inbegrip van de regels voor de toepassing van het begrip „causaal verband”, mits die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).

(cf. punten 58‑59, 61‑64, dictum 2)

5.     Bij gebreke van communautaire regelgeving ter zake is het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de rechterlijke instanties aan te wijzen die bevoegd zijn om kennis te nemen van schadevorderingen wegens schending van de communautaire mededingingsregels en om de procedureregels vast te stellen voor deze beroepen, mits de betrokken bepalingen niet ongunstiger zijn dan de bepalingen ter zake van schadevorderingen wegens schending van de nationale mededingingsregels (gelijkwaardigheidsbeginsel) en deze nationale bepalingen de uitoefening van het recht om vergoeding te vorderen van schade die is veroorzaakt door een ingevolge artikel 81 EG verboden mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging, in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).

(cf. punt 72, dictum 3)

6.     Bij gebreke van communautaire regelgeving ter zake is het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de verjaringstermijn vast te stellen voor een vordering tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een ingevolge artikel 81 EG verboden mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging, mits het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen.

In dat verband is het aan de nationale rechter om na te gaan of een nationale bepaling krachtens welke de verjaringstermijn voor het indienen van een vordering tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een ingevolge artikel 81 EG verboden mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging, begint te lopen op de dag waarop deze mededingingsregeling of gedraging tot stand is gekomen, de uitoefening van het recht om vergoeding van de geleden schade te vorderen in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, inzonderheid wanneer de in deze nationale bepaling neergelegde termijn tevens kort is en niet kan worden geschorst.

(cf. punten 81‑82, dictum 4)

7.     Bij gebreke van communautaire bepalingen ter zake dient de interne rechtsorde van elke lidstaat de criteria te bevatten ter bepaling van de omvang van de vergoeding van de schade die is veroorzaakt door een ingevolge artikel 81 EG verboden mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging, mits het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen.

Overeenkomstig het gelijkwaardigheidsbeginsel moeten derhalve in de eerste plaats, indien in het kader van nationale vorderingen die vergelijkbaar zijn met vorderingen op grond van de communautaire mededingingsregels bijzondere vergoedingen, zoals exemplaire of punitieve schadevergoeding, kunnen worden toegekend, deze vergoedingen ook kunnen worden toegekend in het kader van deze laatste vorderingen. Het gemeenschapsrecht belet de nationale rechter echter niet erop toe te zien dat de bescherming van de door de communautaire rechtsorde gewaarborgde rechten niet leidt tot ongerechtvaardigde verrijking van de rechthebbenden.

In de tweede plaats volgt uit het doeltreffendheidsbeginsel en uit het recht van particulieren om vergoeding te vorderen van de schade die is veroorzaakt door een overeenkomst of een gedraging die de mededinging kan beperken of vervalsen, dat de personen die schade hebben geleden niet alleen vergoeding moeten kunnen vorderen van de reële schade (damnum emergens), maar ook van gederfde winst (lucrum cessans), alsmede rente.

(cf. punten 98‑100, dictum 5)


ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

13 juli 2006 (*)

„Artikel 81 EG – Mededinging – Mededingingsregeling – Schadegevallen veroorzaakt door motorrijtuigen, schepen en bromfietsen – Verplichte verzekering voor wettelijke aansprakelijkheid – Premieverhoging – Invloed op handel tussen lidstaten – Recht van derden om schadevergoeding te vorderen – Bevoegde nationale rechter – Verjaringstermijn – Schadevergoeding als sanctie”

In de gevoegde zaken C‑295/04–C‑298/04,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Giudice di pace di Bitonto (Italië) bij beslissing van 30 juni 2004, ingekomen bij het Hof op 13 juli 2004, in de procedures

Vincenzo Manfredi (C‑295/04)

tegen

Lloyd Adriatico Assicurazioni SpA,

Antonio Cannito (C‑296/04)

tegen

Fondiaria Sai SpA,

en

Nicolò Tricarico (C‑297/04),

Pasqualina Murgolo (C‑298/04)

tegen

Assitalia SpA,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, J. Malenovský, S. von Bahr (rapporteur), A. Borg Barthet en A. Ó Caoimh, rechters,

advocaat-generaal: L. A. Geelhoed,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 november 2005,

gelet op de opmerkingen van:

–       Assitalia SpA (C‑297/04 en C‑298/04), vertegenwoordigd door A. Pappalardo, M. Merola en D. P. Domenicucci, avvocati,

–       de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door M. Fiorilli, avvocato dello Stato,

–       de Duitse regering, vertegenwoordigd door C. Schulze-Bahr als gemachtigde,

–       de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,

–       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door T. Christoforou en F. Amato als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 januari 2006,

het navolgende

Arrest

1       De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 81 EG.

2       Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van beroepen tot schadevergoeding, ingesteld door V. Manfredi tegen Lloyd Adriatico Assicurazioni SpA, door A. Cannito tegen Fondiaria Sai SpA en door, respectievelijk, N. Tricarico en P. Murgolo tegen Assitalia SpA (hierna: „Assitalia”) en strekkende tot veroordeling van deze verzekeringsmaatschappijen tot restitutie van de verhogingen van de premies voor verplichte aansprakelijkheidsverzekering voor schadegevallen veroorzaakt door motorrijtuigen, schepen en bromfietsen (hierna: „WA-motorrijtuigenverzekering”), welke verhogingen door deze vennootschappen zijn doorgevoerd op grond van een door de nationale mededingingsautoriteit (Autorità garante della concorrenza e del mercato; hierna: „mededingingsautoriteit”) ongeoorloofd verklaarde mededingingsregeling.

 Toepasselijke nationale bepalingen

3       Artikel 2, lid 2, van wet nr. 287 van 10 oktober 1990 op de mededinging (Legge 10 ottobre 1990, n. 287, Norme per la tutela della concorrenza e del mercato, GURI nr. 240 van 13 oktober 1990, blz. 3; hierna: „wet nr. 287/90”), verbiedt mededingingsregelingen tussen ondernemingen die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging op de nationale markt of een deel daarvan substantieel wordt verhinderd, beperkt of vervalst.

4       Onder mededingingsregelingen wordt volgens voormeld artikel 2, lid 1, verstaan overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen tussen ondernemingen, alsook besluiten, ook indien tot stand gekomen op basis van statutaire of reglementaire bepalingen, van consortia, ondernemingsverenigingen en andere soortgelijke organisaties.

5       Op grond van artikel 2, lid 3, van wet nr. 287/90 zijn verboden mededingingsregelingen nietig.

6       Artikel 33, lid 2, van deze wet bepaalt dat verzoeken om nietigverklaring, schadevorderingen en verzoeken om voorlopige voorzieningen met betrekking tot schendingen van de bepalingen in de titels I tot en met IV van de wet, waaronder artikel 2, moeten worden gericht tot de territoriaal bevoegde Corte d’Appello.

 De hoofdgedingen en de prejudiciële vragen

7       Bij besluiten van 8 september en 10 november 1999 en 3 februari 2000 heeft de mededingingsautoriteit een procedure wegens schending van artikel 2 van wet nr. 287/90 ingeleid tegen verschillende verzekeringsmaatschappijen, waaronder de drie verwerende maatschappijen in de hoofdgedingen. Deze laatste maatschappijen werd verweten dat zij hadden deelgenomen aan een mededingingsregeling over „koppelverkoop van verschillende producten en de uitwisseling van informatie tussen concurrerende ondernemingen”. In de onderhavige zaken is alleen relevant de afspraak over de uitwisseling van informatie tussen concurrerende ondernemingen.

8       De mededingingsautoriteit heeft opgemerkt dat in de periode van 1994 tot en met 1999 in Italië, anders dan in de rest van Europa, de premies voor de verplichte WA-motorrijtuigenverzekering buitensporig en in toenemende mate zijn gestegen.

9       De mededingingsautoriteit heeft bovendien opgemerkt dat de markt voor WA-motorrijtuigenverzekeringen wordt gekenmerkt door hoge toegangsbarrières, vooral omdat voor de afwikkeling van schadegevallen een doeltreffend distributienet en een uitgebreid netwerk van agentschappen in het gehele land nodig is.

10     In de loop van de bij haar aanhangige procedure heeft de mededingingsautoriteit informatie verzameld waaruit bleek dat tal van verzekeringsmaatschappijen die WA-motorrijtuigenverzekeringen aanboden, uitgebreid informatie hadden uitgewisseld over alle aspecten van de verzekeringsactiviteit, waaronder prijzen, kortingen, opbrengsten, kosten van schadegevallen en distributiekosten.

11     In haar eindbesluit nr. 8546 (I377) van 28 juli 2000 (Bolletino 30/2000 van 14 augustus 2000) heeft de mededingingsautoriteit vastgesteld dat de betrokken verzekeringsmaatschappijen een ongeoorloofde overeenkomst hadden gesloten over de uitwisseling van informatie betreffende de verzekeringssector. Deze overeenkomst heeft deze ondernemingen in staat gesteld de premies voor WA‑motorrijtuigenverzekering op elkaar af te stemmen en zodanig vast te stellen dat de verzekerden aanzienlijke premieverhogingen werden opgelegd die niet gerechtvaardigd waren door de marktvoorwaarden en door de consument niet konden worden omzeild.

12     Het besluit van de mededingingsautoriteit, dat door de verzekeringsmaatschappijen is aangevochten, is in essentie bevestigd door het Tribunale amministrativo regionale per il Lazio en door de Consiglio di Stato.

13     Verzoekers in de hoofdgedingen hebben hun respectieve beroepen ingesteld bij de Giudice di pace di Bitonto teneinde elke betrokken verzekeringsmaatschappij te doen veroordelen tot restitutie van de premieverhoging die zij hebben betaald als gevolg van de door de mededingingsautoriteit ongeoorloofd verklaarde mededingingsregeling.

14     Uit de opmerkingen van Assitalia volgt dat volgens verzoekers in de hoofdgedingen het door de mededingingsautoriteit uitgevoerde onderzoek heeft aangetoond dat de gemiddelde premie voor een WA‑motorrijtuigenverzekering 20 % hoger was dan deze zou zijn geweest wanneer de mededingingsgedragingen van de verzekeringsmaatschappijen niet waren veranderd door de onderling afgestemde feitelijke gedraging. De inbreuk door de verzekeringsmaatschappijen die aan deze gedraging hebben deelgenomen heeft dus voor de eindgebruiker een nadeel opgeleverd bestaande in de betaling van een premie voor de WA‑motorrijtuigenverzekering die gemiddeld 20 % hoger is dan de premie die zij zouden hebben moeten betalen wanneer er geen inbreuk op de mededingingsregels was gemaakt.

15     De verzekeringsmaatschappijen in de hoofdgedingen hebben zich onder meer beroepen op onbevoegdheid van de Giudice di pace di Bitonto in de zin van artikel 33 van wet nr. 287/90 en op verjaring van het recht op restitutie en/of schadevergoeding.

16     De verwijzende rechter is van oordeel dat aangezien ook verzekeringsmaatschappijen uit andere lidstaten die tevens in Italië actief waren, aan de door de mededingingsautoriteit ongeoorloofd verklaarde overeenkomst hebben deelgenomen, de bestreden mededingingsregeling niet alleen artikel 2 van wet nr. 287/90 schendt, maar ook artikel 81 EG, waarvan het tweede lid bepaalt dat alle verboden mededingingsregelingen nietig zijn.

17     De verwijzende rechter merkt op dat iedere derde, waaronder de consument en de eindgebruiker van een dienst, zich gerechtigd kan achten, de nietigheid van een door artikel 81 EG verboden mededingingsregeling in te roepen en schadevergoeding te vorderen indien er een causaal verband bestaat tussen de geleden schade en de verboden mededingingsregeling.

18     Is dat het geval dan kan een bepaling als artikel 33 van wet nr. 287/90 worden geacht tegen het gemeenschapsrecht in te druisen. Een procedure voor de Corte d’appello duurt immers veel langer en kost veel meer dan een procedure voor de Giudice di pace, wat de doeltreffendheid van artikel 81 EG zou kunnen aantasten.

19     De verwijzende rechter betwijfelt ook of de verjaringstermijnen voor schadevorderingen en de hoogte van de te betalen schadevergoeding, zoals deze in het nationale recht zijn vastgesteld, verenigbaar zijn met artikel 81 EG.

20     In die omstandigheden heeft de Giudice di pace di Bitonto in de zaken C‑295/04 tot en met C‑297/04 besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

„1.      Dient artikel 81 van het Verdrag aldus te worden uitgelegd dat een afspraak tussen verzekeringsmaatschappijen over de onderlinge uitwisseling van informatie of een onderling afgestemde feitelijke gedraging in die zin, die de betrokken maatschappijen in staat stelt de premies voor de WA-motorrijtuigenverzekeringen te verhogen in een mate die niet gerechtvaardigd is door de marktvoorwaarden, nietig is, mede gelet op het feit dat ondernemingen uit verschillende lidstaten aan de overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging deelnemen?

2.      Dient artikel 81 van het Verdrag aldus te worden uitgelegd dat derden met een rechtens relevant belang de nietigheid kunnen inroepen van een afspraak of feitelijk afgestemde gedraging die door deze gemeenschapsbepaling is verboden, en schadevergoeding kunnen vorderen indien er een causaal verband bestaat tussen de afspraak of de gedraging en de schade?

3.      Dient artikel 81 van het Verdrag aldus te worden uitgelegd dat de verjaring van de daarop gebaseerde schadevordering begint te lopen op de dag waarop de afspraak of de onderling afgestemde feitelijke gedraging tot stand is gekomen, dan wel op de dag waarop de afspraak of de onderling afgestemde feitelijke gedraging is beëindigd?

4.      Dient artikel 81 van het Verdrag aldus te worden uitgelegd dat de nationale rechter, indien blijkt dat de op basis van het nationale recht te betalen schadevergoeding in elk geval lager is dan het economische voordeel dat de schadeveroorzakende onderneming die heeft deelgenomen aan de verboden afspraak of onderling afgestemde feitelijke gedraging heeft genoten, de benadeelde partij ambtshalve ook een punitieve schadevergoeding dient toe te kennen, die nodig is om ervoor te zorgen dat de vergoedbare schade groter is dan het door de schadeveroorzakende onderneming genoten voordeel, om door artikel 81 van het Verdrag verboden afspraken of onderling afgestemde feitelijke gedragingen tegen te gaan?”

21     In zaak C‑298/04 heeft de Giudice di pace di Bitonto besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

„1.      Dient artikel 81 van het Verdrag aldus te worden uitgelegd dat een afspraak tussen verzekeringsmaatschappijen bestaande in de onderlinge uitwisseling van informatie of een onderling afgestemde feitelijke gedraging in die zin, die de betrokken maatschappijen in staat stelt de premies voor de WA‑motorrijtuigenverzekeringen te verhogen in een mate die niet gerechtvaardigd is door de marktvoorwaarden, nietig is, mede gelet op het feit dat ondernemingen uit verschillende lidstaten aan de overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging deelnemen?

2.      Dient artikel 81 van het Verdrag aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de toepassing van een nationale norm als artikel 33 van de Italiaanse wet nr. 287/1990, volgens welke de schadevordering wegens schending van de communautaire en nationale regels inzake mededingingsverstorende afspraken ook door derden dient te worden ingesteld bij een andere rechter dan die welke gewoonlijk bevoegd is voor vorderingen van die waarde, waardoor de kosten en de duur van het geding aanzienlijk toenemen?

3.      Dient artikel 81 van het Verdrag aldus te worden uitgelegd dat derden met een rechtens relevant belang de nietigheid kunnen inroepen van een afspraak of feitelijk afgestemde gedraging die door deze gemeenschapsbepaling is verboden, en schadevergoeding kunnen vorderen indien er een causaal verband bestaat tussen de afspraak of de gedraging en de schade?

4.      Dient artikel 81 van het Verdrag aldus te worden uitgelegd dat de verjaring van de daarop gebaseerde schadevordering begint te lopen op de dag waarop de afspraak of de onderling afgestemde feitelijke gedraging tot stand is gekomen, dan wel op de dag waarop de afspraak of de onderling afgestemde feitelijke gedraging is beëindigd?

5.      Dient artikel 81 van het Verdrag aldus te worden uitgelegd dat de nationale rechter, indien blijkt dat de op basis van het nationale recht te betalen schadevergoeding in elk geval lager is dan het economische voordeel dat de schadeveroorzakende onderneming die heeft deelgenomen aan de verboden afspraak of onderling afgestemde feitelijke gedraging heeft genoten, de benadeelde partij ambtshalve ook een punitieve schadevergoeding dient toe te kennen, die nodig is om ervoor te zorgen dat de vergoedbare schade groter is dan het door de schadeveroorzakende onderneming genoten voordeel, om door artikel 81 van het Verdrag verboden afspraken of onderling afgestemde feitelijke gedragingen tegen te gaan?”

22     Bij beschikking van de president van het Hof van 28 september 2004 zijn de zaken C‑295/04 tot en met C‑298/04 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.

 De ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen

 Bij het Hof ingediende opmerkingen

23     Assitalia voert in de eerste plaats aan dat de feitelijke en juridische uiteenzetting die aan de prejudiciële vragen ten grondslag ligt, onvolledig en onduidelijk is, zodat niet alle potentieel betrokken partijen in staat zijn om op passende wijze hun opmerkingen dienaangaande te maken en het Hof geen nuttig antwoord op deze vragen kan geven.

24     In de tweede plaats betoogt Assitalia dat de door de Giudice di pace di Bitonto gestelde prejudiciële vragen niet-ontvankelijk zijn, daar zij betrekking hebben op de uitlegging van een bepaling van het EG-Verdrag die kennelijk niet van toepassing is op de hoofdgedingen.

25     De mededingingsregeling die in de hoofdgedingen aan de orde is, heeft op het Italiaanse grondgebied immers maar beperkte gevolgen gehad en dientengevolge geen aanzienlijke schade berokkend aan de handel tussen lidstaten in de zin van artikel 81 EG (zie onder meer arrest van 21 januari 1999, Bagnasco e.a., C‑215/96 en C‑216/96, Jurispr. blz. I‑135). De niet-toepasselijkheid van artikel 81 EG is overigens voor de nationale rechter niet bestreden en het op artikel 2 van wet nr. 287/90 gebaseerde besluit van de mededingingsautoriteit is definitief geworden. Bovendien bepaalt artikel 1, lid 1, van wet nr. 287/90 dat dit „van toepassing is op mededingingsregelingen, misbruik van machtspositie en concentraties van ondernemingen die niet vallen binnen de werkingssfeer van [...] de artikelen [81 EG] en/of [82 EG], verordeningen [...] of communautaire handelingen met een overeenkomstige normatieve werking”.

 Beoordeling door het Hof

26     Volgens vaste rechtspraak is het in het kader van de in artikel 234 EG neergelegde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de gestelde prejudiciële vragen betrekking hebben op de uitlegging van het gemeenschapsrecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie onder meer arresten van 15 december 1995, Bosman, C‑415/93, Jurispr. blz. I‑4921, punt 59, en 10 november 2005, Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, C‑316/04, Jurispr. blz. I‑9759, punt 29).

27     Het Hof heeft echter ook geoordeeld dat het in uitzonderlijke gevallen, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek dient in te stellen naar de omstandigheden waaronder het door de nationale rechter is geadieerd (zie in die zin arrest van 16 december 1981, Foglia, 244/80, Jurispr. blz. 3045, punt 21). Het Hof kan slechts weigeren een uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke of juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de hem gestelde vragen (zie met name reeds aangehaalde arresten Bosman, punt 61, en Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, punt 30).

28     In de onderhavige zaak doet geen van deze gevallen zich voor.

29     In dit verband zij in de eerste plaats vastgesteld dat het Hof door de verwijzingsbeslissingen en door de schriftelijke en mondelinge opmerkingen voldoende is voorgelicht zodat het in staat is, de regels van gemeenschapsrecht uit te leggen in het licht van de situatie die in de hoofdgedingen aan de orde is (zie onder meer arresten van 3 maart 1994, Vaneetveld, C‑316/93, Jurispr. blz. I‑763, punt 14, en 21 september 1999, Wijsenbeek, C‑378/97, Jurispr. blz. I‑6207, punt 21).

30     In de tweede plaats blijkt, anders dan Assitalia betoogt, niet duidelijk dat de uitlegging van artikel 81 EG geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van de hoofdgedingen. Derhalve betreft het door Assitalia aangevoerde

Üyelik Paketleri

Dünyanın en kapsamlı hukuk programları için hazır mısınız? Tüm dünyanın hukuk verilerine 9 adet programla tek bir yerden sınırsız ulaş!

Paket Özellikleri

Programların tamamı sınırsız olarak açılır. Toplam 9 program ve Fullegal AI Yapay Zekalı Hukukçu dahildir. Herhangi bir ek ücret gerektirmez.
7 gün boyunca herhangi bir ücret alınmaz ve sınırsız olarak kullanılabilir.
Veri tabanı yeni özellik güncellemeleri otomatik olarak yüklenir ve işlem gerektirmez. Tüm güncellemeler pakete dahildir.
Ek kullanıcılarda paket fiyatı üzerinden % 30 indirim sağlanır. Çalışanların hesaplarına tanımlanabilir ve kullanıcısı değiştirilebilir.
Sınırsız Destek Talebine anlık olarak dönüş sağlanır.
Paket otomatik olarak aylık yenilenir. Otomatik yenilenme özelliğinin iptal işlemi tek butonla istenilen zamanda yapılabilir. İptalden sonra kalan zaman kullanılabilir.
Sadece kredi kartları ile işlem yapılabilir. Banka kartı (debit kart) kullanılamaz.

Tüm Programlar Aylık Paket

9 Program + Full&Egal AI
Ek Kullanıcılarda %30 İndirim
Sınırsız Destek
350 TL
199 TL/AY
Kazancınız ₺151
Ücretsiz Aboneliği Başlat