ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
26 januari 2012 ( *1 )
„Sociaal beleid — Richtlijn 1999/70/EG — Clausule 5, punt 1, sub a, van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd — Opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd — Objectieve redenen die vernieuwing van dergelijke overeenkomsten kunnen rechtvaardigen — Nationale regeling op basis waarvan gebruik van overeenkomsten voor bepaalde tijd in geval van tijdelijke vervanging gerechtvaardigd is — Permanente of terugkerende behoefte aan vervangend personeel — Inaanmerkingneming van alle omstandigheden van vernieuwing van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd”
In zaak C-586/10,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesarbeitsgericht (Duitsland) bij beslissing van 17 november 2010, ingekomen bij het Hof op 15 december 2010, in de procedure
Bianca Kücük
tegen
Land Nordrhein-Westfalen,
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: J. N. Cunha Rodrigues, kamerpresident, U. Lõhmus, A. Rosas, A. Ó Caoimh (rapporteur) en A. Arabadjiev, rechters,
advocaat-generaal: N. Jääskinen,
griffier: A. Impellizzeri, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 november 2011,
gelet op de opmerkingen van:
—
B. Kücük, vertegenwoordigd door H. Rust en B. Jaeger, Rechtsanwälte,
—
Land Nordrhein-Westfalen, vertegenwoordigd door T. Kade, Rechtsanwalt,
—
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en N. Graf Vitzthum als gemachtigden,
—
de Poolse regering, vertegenwoordigd door M. Szpunar als gemachtigde,
—
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. van Beek en V. Kreuschitz als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van clausule 5, punt 1, sub a, van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (hierna: „raamovereenkomst”), die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB L 175, blz. 43).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen B. Kücük en haar werkgever, Land Nordrhein-Westfalen (hierna: „Land”), over de geldigheid van de laatste in een reeks opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd tussen de betrokkene en het Land.
Rechtskader
Unierecht
3
Richtlijn 1999/70 is gebaseerd op artikel 139, lid 2, EG en is volgens artikel 1 ervan gericht „op de uitvoering van de [...] door de algemene brancheoverkoepelende organisaties EVV, UNICE en CEEP gesloten raamovereenkomst [...], die in de bijlage is opgenomen”.
4
Volgens clausule 1, sub b, van de raamovereenkomst heeft deze met name tot doel „een kader vast te stellen om misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen”.
5
Clausule 5 van de raamovereenkomst („Maatregelen ter voorkoming van misbruik”) luidt:
„1.
Teneinde misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen, voeren de lidstaten, na raadpleging van de sociale partners overeenkomstig de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken, en/of de sociale partners, wanneer er geen gelijkwaardige wettelijke maatregelen ter voorkoming van misbruik bestaan, op een wijze die rekening houdt met de behoeften van bepaalde sectoren en/of categorieën werknemers, een of meer van de volgende maatregelen in:
a)
vaststelling van objectieve redenen die een vernieuwing van dergelijke overeenkomsten of verhoudingen rechtvaardigen;
b)
vaststelling van de maximale totale duur van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd;
c)
vaststelling van het aantal malen dat dergelijke overeenkomsten of verhoudingen mogen worden vernieuwd.
2.
De lidstaten, na raadpleging van de sociale partners, en/of [...] de sociale partners bepalen[, waar nodig,] onder welke voorwaarden arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd:
a)
als ‚opeenvolgend’ worden beschouwd;
b)
geacht worden voor onbepaalde tijd te gelden.”
6
Richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG) (PB L 348, blz. 1), legt enkele minimumeisen ter bescherming van deze werkneemsters neer.
7
Met betrekking tot het zwangerschapsverlof waarborgt richtlijn 92/85 in artikel 8 het recht op een zwangerschapsverlof van ten minste veertien aaneengesloten weken, waarvan een periode van ten minste twee weken verplicht is.
8
De op 14 december 1995 gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof (hierna: „raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof”), die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof (PB L 145, blz. 4), bevat minimumvoorschriften die het werkende ouders gemakkelijker moeten maken hun beroeps- en gezinstaken te combineren.
9
Clausule 2 van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof preciseert:
„1.
Krachtens deze overeenkomst wordt onder voorbehoud van clausule 2.2 aan werknemers, zowel mannen als vrouwen, bij geboorte of adoptie van een kind een individueel recht op ouderschapsverlof toegekend om hen in staat te stellen gedurende ten minste drie maanden tot een door de lidstaten en/of de sociale partners vast te stellen leeftijd van maximaal acht jaar voor hun kind te zorgen.
[...]
5.
Na afloop van het ouderschapsverlof heeft de werknemer het recht terug te keren in zijn oude functie of, indien dat niet mogelijk is, in een gelijkwaardige of vergelijkbare functie die in overeenstemming is met zijn arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding.
[...]”
Nationaal recht
10
§ 14 van het Gesetz über Teilzeitarbeit und befristete Arbeitsverträge (Duitse wet inzake deeltijdarbeid en arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd) van 21 december 2000 (BGBl. 2000 I, blz. 1966), zoals gewijzigd bij § 1 van de wet van 19 april 2007 (BGBl. 2007 I, blz. 538; hierna: „TzBfG”), met als opschrift „Toelaatbaarheid van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd”, luidt:
„(1)
Het opteren voor een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is toegestaan, indien dit door een objectieve reden gerechtvaardigd is. Van een objectieve reden is met name sprake indien:
[...]
3.
de werknemer een andere werknemer vervangt;
[...]”
11
Indien de beperking van de duur van de arbeidsovereenkomst ongeldig is, wordt de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd overeenkomstig § 16 TzBfG geacht voor onbepaalde tijd te zijn gesloten.
12
§ 21, lid 1, van het Gesetz zum Elterngeld und zur Elternzeit (Duitse wet op de ouderschapsuitkering en het ouderschapsverlof) van 5 december 2006 (BGBl. I, blz. 2748), zoals gewijzigd, luidt:
„Van een objectieve reden die de beperking van de duur van een arbeidsverhouding rechtvaardigt, is sprake wanneer een werknemer of werkneemster ter vervanging van een andere werknemer of werkneemster in dienst wordt genomen voor de duur van een arbeidsverbod op grond van het Mutterschutzgesetz [Duitse wet inzake moederschapsbescherming], van een ouderschapsverlof of van een op een collectieve arbeidsovereenkomst, een bedrijfsovereenkomst of een individuele overeenkomst gebaseerd verlof ter verzorging van een kind of voor die tijdvakken samen of voor gedeelten daarvan.”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
13
Kücük was van 2 juli 1996 tot en met 31 december 2007 bij het Land in dienst op grond van in totaal dertien arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. Zij werkte als griffieassistente bij de dienst civiele zaken van het Amtsgericht Köln. De overeenkomsten voor bepaalde tijd werden steeds gesloten ter vervanging van een van de voor onbepaalde tijd in dienst zijnde griffieassistenten die met tijdelijk verlof, daaronder begrepen ouderschapsverlof, of met bijzonder verlof was.
14
Verzoekster in het hoofdgeding heeft zich er in haar op 18 januari 2008 bij het Arbeitsgericht Köln ingediende vordering op beroepen dat haar arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd was om aan te voeren dat haar laatste arbeidsovereenkomst, die op 12 december 2006 was gesloten en op 31 december 2007 was beëindigd, onrechtmatig was.
15
Volgens verzoekster in het hoofdgeding kon die overeenkomst niet voor bepaalde tijd worden gesloten op grond van § 14, lid 1, punt 3, TzBfG, die een objectieve reden, te weten de vervanging van een andere werknemer, betreft. Bij in totaal 13 opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in een ononderbroken tijdvak van elf jaar, kan niet worden gesproken van een tijdelijke behoefte aan vervangend personeel. Het nationale recht aldus uitleggen en toepassen dat een dergelijke „ketting van overeenkomsten voor bepaalde tijd” geldig wordt geacht, is in strijd met clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst. Verzoekster in het hoofdgeding heeft het Arbeitsgericht Köln dan ook verzocht vast te stellen dat de arbeidsverhouding die tussen partijen bestond op basis van de op 12 december 2006 gesloten overeenkomst voor bepaalde tijd, voor het tijdvak van 1 januari tot en met 31 december 2007, niet was beëindigd.
16
Het Arbeitsgericht Köln heeft de vordering van verzoekster in het hoofdgeding ongegrond verklaard. Ook het beroep dat zij bij het Landesarbeitsgericht heeft ingesteld, is verworpen. Zij heeft dan ook beroep tot „Revision” ingesteld bij het Bundesarbeitsgericht.
17
Voor de nationale rechter heeft het Land betoogd dat de door Kücük bestreden beperking van de duur van de arbeidsovereenkomst was gerechtvaardigd op grond van § 14, lid 1, punt 3, TzBfG. De naleving van de voorwaarden om de vervanging van een andere werknemer als een objectieve reden te beschouwen, staat los van het aantal opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. De Duitse regeling in die zin uitleggen en toepassen, is niet in strijd met clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst.
18
In zijn beslissing zet de verwijzende rechter met betrekking tot § 14, lid 1, punt 3, TzBfG uiteen dat een van de inherente kenmerken van vervanging is dat zij tijdelijk is en een uitvoering van de taken door de vervanger tot doel heeft, om in een in de tijd beperkte behoefte te voorzien. Die rechter zet bovendien uiteen dat het gebruik van een overeenkomst voor bepaalde tijd wanneer een werknemer wordt vervangen, naar Duits recht wordt gerechtvaardigd door het feit dat de werkgever reeds een rechtsbetrekking heeft met de werknemer die zijn taken tijdelijk niet kan verrichten en op de terugkeer van deze werknemer rekent. Die rechtvaardiging houdt in dat de werkgever voorziet dat de behoefte aan vervangend personeel ophoudt zodra de vervangen werknemer terugkeert.
19
De verwijzende rechter heeft vragen over de kwalificatie van een behoefte aan vervangend personeel als objectieve reden in de zin van clausule 5, punt 1, sub a, van de raamovereenkomst. Hij wenst in de eerste plaats te vernemen of de omstandigheid dat die behoefte permanent of veel voorkomend is en ook kan worden opgevangen door het sluiten van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd, niet uitsluit dat een vervanging een dergelijke objectieve reden vormt. In de tweede plaats vraagt hij het Hof te verduidelijken of en hoe de nationale rechter bij het hem toevertrouwde onderzoek naar een eventueel misbruik van de vervanging van een andere werknemer als reden waarom een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is gesloten, rekening moet houden met het aantal en de duur van de arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die in het verleden reeds met dezelfde werknemer zijn gesloten. Hij voegt daaraan toe dat recente rechtspraak van het Bundesarbeitsgericht afwijzend staat tegenover een strenger rechterlijk toezicht op de objectieve reden wanneer er een uiteenlopend aantal arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd is.
20
In die omstandigheden heeft het Bundesarbeitsgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
„1)
Is het in strijd met clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst [...], die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70 [...], wanneer een nationale bepaling als § 14, lid 1, punt 3, [TzBfG], volgens welke de omstandigheid dat een werknemer ter vervanging van een andere werknemer in dienst wordt genomen, een objectieve reden is om de duur van een arbeidsovereenkomst herhaaldelijk te beperken, aldus wordt uitgelegd en toegepast dat de objectieve reden ook bestaat wanneer er een permanente behoefte aan [vervangend personeel] bestaat, hoewel de behoefte aan [vervangend personeel] ook kan worden opgevangen door de betrokken werknemer voor onbepaalde tijd in dienst te nemen en hem met de betreffende vervanging van een van de regelmatig afwezige werkn